Tuinman

Hij schoffelt het tuinperk, woelt in de grond.
Buigt een rotte stengel, zal hij nog stekken?
Met wortelstokken in zijn hand vol levervlekken
rijst hij boven een stapel bloempotten, vocht
kruipt in zijn gewrichten, blauwt zijn vingertoppen.
Hij harkt krakend grind, de dagen korten.
Hortend stuiven dorre bruine bladeren,
wissen sporen van rauwe aarde, bedekken
de kale plekken, zijn koude botten.

Winter

Ik ging voor zaken naar een stad in het noorden
het vroor dat het kraakte, kou beet, sloeg haken
in mijn adem, ik gleed over beijzelde straten,

in een hotel van nikkel je verbijsterende e-mail
vol verwijten en spijt, ik keek op de achtste verdieping
over de stad, fonkelend in de vinnige winter,

‘snachts werd ik wakker van het zingen van water
in een zinken emmer, de stem van mijn moeder,
zij staat op een trapje, lapt tot spiegel het raam,

achter het glas de maan, hard, ondubbelzinnig.

Droomloos

Wij sliepen slecht die nacht, slopen door het huis
zetten een raam open of sloten het juist
dronken een slok water, kropen weer in bed
maar bleven wakker, slaap wilde niet komen

de morgen brak droomloos zonder vertrouwen
zat vol grauwe gaten, wij aten geen brood
kleedden ons koud, verlieten het huis, zochten
die dag naar wat wij niet konden onthouden.